- pierre
- pierre [pjer]〈v.〉1 steen ⇒ gesteente, rots2 edelsteen♦voorbeelden:1 pierre d'achoppement • struikelblokâge de (la) pierre • stenen tijdperkpierre à briquet • vuursteentjepierre à chaux • kalksteenpierre aux fées • reuzensteen, megalietpierre à feu, à fusil • vuursteenc'est une pierre dans ton jardin • die (opmerking) kun je in je zak stekenpierre à plâtre • gipspierre de taille • gehouwen steen, blok natuursteenpierre de touche • toetssteen 〈ook figuurlijk〉pierre angulaire • hoeksteen 〈ook figuurlijk〉pierre spéculaire • glimmer, spiegelsteenpierre tombale • grafsteenune pierre à aiguiser • een slijpsteenapporter sa pierre à l'édifice, à l'ouvrage • zijn steentje bijdragenfaire d'une pierre deux coups • twee vliegen in één klap slaanil gèle à pierre fendre • het vriest dat het kraaktjeter la (première) pierre à qn. • iemand de schuld gevenun jour à marquer d'une pierre blanche • een gedenkwaardige dagposer la première pierre • de eerste steen leggen; 〈figuurlijk〉de grondlegger zijn〈spreekwoord〉 pierre qui roule n'amasse pas mousse • een rollende steen vergaart geen mostomber comme une pierre • als een baksteen naar beneden vallenpierre à pierre • steen voor steen; stukje bij beetjede pierre • van steen, stenen 〈ook figuurlijk〉un coeur de pierre • een hart van steenses traits s'étaient faits de pierre • zijn, haar gezicht stond strakdur comme une pierre, comme la pierre • keihard, bikkelhard2 pierre fine, dure • halfedelsteenpierre (précieuse) • edelsteen¶ pierre biliaire • galsteenmalheureux comme les pierres (du chemin) • diep ongelukkig————————pierre (précieuse)edelsteenf1) steen2) edelsteen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.